Ode aan defiets voor Wim de Vries Ook jij bent, weet je nog wel,als vervoermiddel voor de rijken begonnen: deftig besnorde heren in deftig, duur tweed met hun donzige dames freewheelend over rustieke weggetjes, waar zelfs geen boer het landschapsschoon durfde bezoedelen. En nu: zo proletarisch dat je weer een statussymbool dreigt te worden voor dikke managers die op hun Jag of MG uitgekeken geraakt zijn: geen nood: als ze een paar keer 's avonds hun dijspieren voelen ga jij wel naar hun chauffeur. Nee, jij bent en je blijft wat je nu al zo'n halve-eeuw mocht zijn: het verlengstuk van armeluisbenen : kijk 's morgens maar eens, om zo'n uur of zeven, als de eerste fabrieksfluiten gaan: langs nog dichte garagedeuren zwermen ze dan bij tienduizenden aan. Vandaag of morgen hoor je de klap: nu al zwermen hier en daar Lancia's, Studebakers en Bentleys als lemmingen over de wegen. Al is de Mercedes ook nog zo snel, wij op de fiets achterhalen hem wel en dan wordt het lachen geblazen! Daarom is het goed in een stad of een dorp te wonen waar veel fietsers zijn: bovendien ben je reuken geluidloos - nu goed ja, je piept en kraakt soms een beetje, maar 't raderwerk dat voor een grijpstuiver jouw wielen laat draaien is nog veel meer door roest aangevreten. 11 Ue,l : /{;A~ ~~ JA~ "Uf~ (''1'16) RAMP Ik had een eigen zadel, op de stang. 'k Zat liever daar dan achterop de nets, want voor kon 'k uitkijken, achter zag 'k niets, behalve vaders jas, waaraan 'k me, bang te vallen, met twee handen vasthield; iets wat voor niet hoefde.-'k Zat voorop, maar lang duurde het niet, of 'k viel toch: het bedwang van 't stuur was vader even kwijt, er blies een stormwind over de Marathonweg. 'k Rolde over de kinderhoofdjes, en eer 'k het wist was 'k aan de overkant. 't Verkeer was weggebleven van die lange, rechte weg, die februariochtend. 'k Zeg (ik hoor het nog): naar school wil 'k nu niet meer. 16 't Fietspompje. Je zou gaan fietsen als een kind van zeven. Een 'rijwiel' heette 't, dat vond je eerst wel Vreemd, om een andere naam te geven Aan wat een fiets is. 't Mooiste was de bel, Die tingelen kon, als je een hoek omwilde. Maar dat mocht later pas. 'Blijf in de straat, En trek je jas aan, 't is te koud.' Ik rilde, Maar wat gaf dat in mijn rijdersstaat? . Ik heb nadien, van accident tot totalloss, Zo menig stalen paard versleten; er zullen Er niet meer volgen; want mijn bel zit los En mijn pompje kan geen band meer vullen. 44 Voorwaarts ! ik kies mijn grimmige gezicht terwijl ik de fiets rijd door nauwe stukken straat waar vrachten staan gestapeld de sjouwer zijn tijd neemt het automobiel wrikt zijn wiel tegen de stroom die tijd heet ik toon mijn achterste benen de punt in mijn jas voor dolende amerikanen dagbraaiers doordraaiers doodzoekers burgers van buiten bewoners aan grachten ik haal de krachten uit mijn wiel stuur aan stuur aan voorwaarts! 58 ODE AAN DE STAD UTR.ECHT EN OMGEVING Het was zondag. Om zes uur in de ochtend verliet ik dit pand. Nadat ik mijn fiets beklommen had, kwam mijn hond Ares naast me. Niemand had zijn huis verlaten. De stad Utrecht was grijs. Een slaperige stilte dekte alle leven af. Dit moest Jehova's eeuwige en ondoorgrondelijke zwijgen zijn. Ik haastte mij langs de gracht, de straten door, naar buiten. Niemand volgde me, wist ik. Het was kil. Eveneens was er een opvallende afwezigheid van wind. Een grijS daglicht maakte mijn gezichtsveld mistroostig en lelijk. Onophoudelijk zat mijn hoofd tussen mijn opgetrokken schouders. Ik was blij noch droevig. Mijn taak was met de hond fietsen, teneinde de moeizaamheid van alle dag met enige afwisseling te verlichten. Al gauw had ik de stad achter me. Ook daar onherbergzame grijsheid. Een sloot, eigenlijk een rivier, kronkelde met modderige traagheid zijn rioolwater door platte weilanden. Bomen stonden in hele bossen bij elkaar met stompzinnige onverzettelijkheid in de richting van de hemel. Ik probeerde deze redeloze eigenzinnigheid te ontlopen door mijn hoofd af te wenden. Maar daar werd mijn oog ter plaatse getroffen door ditzelfde teveel van hetzelfde. Er was geen verlossing. UvC: 33 OP DE FIETS Een nuchter fietser op de gracht: wat valt .. dat is een herfstblad -licht stijgt op. Nóg is er geen gevoel van kortste dag. Maar keert het licht, dan keert de fietser ook de stad de rug toe, kiest rivier voor gracht, sneeuw op de buitenweg voor stadse prak. Wat voedt nog zijn herinnering: de damp die geurt bij 't uitdoen van een regenpak? Ging ooit Sebastiaan naar Duivendrecht? Komt lente, lost de eenzaamheid zich op in wie hij tegenkomt de Amstel Iangs: de fietsers met hun hand omhoog als vrienden. Zo voelt wie de beslotenheid verliet, bedreigd door damp van snelverkeer, zich thuis voorbij de weiden achter zijn bureau. Maar op een zomerdag slaat hij voorbij de brug linksaf, wil de rivier ten einde: komend van Ouderkerk zoekt hij weer stad. Na molen en begraafplaats wordt het stil: 'Zo eeuwig fietsen!' gaat het door hem, en geen mens ziet dat zijn fiets de lucht in wil. MONT VENTOUX dichten is fietsen()p de Mont Ventoux , waar Tommy Simpson. nog is .overleden, onder zo tragiese. omstandigheden werd hier de wereldkampioencioodmoe. op deze col zijn velen losgereden, eerste categorie, sindsdien tabu. het ruikt naar dennegeur, Sunsilk ShampOO, die je wel nodig hebt, eenmaal beneden. alles is onuitsprekelijk v~rmoeiend, de Mont Ventoux opfietsen wel heel erg, waarvoor ook geldt: bezint eer gij begint. toch haal, ik, ook "al is de hitte schroeiend, de top van deze winderige berg: ijdelheid en het najagen van wind. Mont Ventoux, 1 aug. 1971 .< Voor de fietser met oorkleppen, met knijpers in zijn pijpen, kappen aan zijn stuur, die ik nu haast geworden ben, schaamde ik me vroeger al. 22 Vereenzelviging De baron fietst rond. Uit zijn bel met monogram klinken madrigalen; Zijn moeder op het gazon met zilverspar en zonnewijzer . begiet de livrei harer bijen. Vader dommelt in de grond. 11 ·......•Yl.·.\.·.·..••••••i·.tN~i.i.•.•.•.••.•·.•.'J,••.•.•..•..·.··.·2·.i,~..••.>;.•.•2..•..••.·..••..•..t.•...•......•...•.••..••..•.•...A. . / ..E\I~.-: ....".~... - - - - _. - - . . DE BROEKBEWAPPERDE MENS Dat er altijd maar die bron zou zijn die reikt tot in de hemel. Het is de mens die op de kemel des woestijns ons doortrokken hebbend steeds rechterop van waterput tot avondkleding ons nu verlaat voor wat hij denkt re zijn op de bedijkte dijk: de broekbewapperde mens! Die nu omkeert en afdaalt voor een bagagedrager ~rneen broekklem) zeggendei -=Laggenpsalmen verrekijkers ~ voordewindse liederen . ueveren bij de windmolen :3: de dood vermaalt :~ hevige aanwezigheid ~~ en vreze te behouden. :?::mg maar achterop bij de mens! ODE AAN DE FIETS Zo roerloos als kan in beweging; met ::::list op de wei nog het liefst - wel ~cht is het dan maar niets is er '::ariets hoeft te zijn al, geen koe en geen hek en geen stad in de verte; war er is, is alleen maar een fiets met aan weerszij draaiende benen. Ook trap je, hoe ver ook van huis en hoe donker de nacht, met gemak zelf je vriendelijklicht bij elkaar. En is soms je koplamp kapot, zingt altijd nog je dynamo, wat ook al zo prettig geruststelt. Maar vooral, als je aankomt, je bent het dan helemaal zelf die aankomteeg, opgewekt, hondsmoe. Zo moet het straks ook vooral :ijzijn en geen ander die stilvalt. 13