De zinsbouw žSyntaxis houdt zich met het volgende bezig: ž- opbouw en structuur van de zinnen, regels voor het bouwen van zinnen – redekundig ontleden ž- de mogelijkheden van de woordvolgorde in talen ž- samen met morfologie en fonologie – onderdelen van de zgn. grammatica ž žAgata vertelde het nieuws žS V O ž ždat Jakub de spellingskoning is! —S O V žUitgangszin: žJan heeft twee boeken gekocht. ž žExtra tijdsbepaling: žJan heeft gisteren twee boeken gekocht. žGisteren heeft Jan twee boeken gekocht. ž žPlaatsbepaling: žJan heeft gisteren in de stad twee boeken gekocht. žIn de stad heeft Jan gisteren twee boeken gekocht. žGisteren heeft Jan in de stad twee boeken gekocht. ž het onderwerp Jan leest een boek. De persoonsvorm Jan leest een boek. Het gezegde – naamwoordelijk/werkwoordelijk Jan heeft een boek gekocht. Jan was moe. Het object – direct/indirect Jan gaf het boek aan Maartje. Jan gaf Maartje het boek. Voorzetselvoorwerp Jan is tevreden met dat boek. Bijwoordelijke bepaling Jan gaat naar school. Bijvoeglijke bepaling Lieve Jan geeft mooie boeken aan zijn goede vrienden. Bepaling van gesteldheid Jan kwam naar huis gelukkig. žEnkelvoudige zinnen: Ik ben thuis ž žSamengestelde zinnen: Ik ben thuis en ik lees een boek. ž žHoofdzinnen en bijzinnen žIk weet dat je het huiswerk maakt. ž